Het Recht op maatschappelijke integratie (RMI)

Versie nr.: 02
Online sinds: 01-07-2017
Laatste wijziging: 23-10-2017
Printklare versie: 20170710_TF_RMI_NL_VF.pdf

  1. Gebruiksaanwijzing en afkortingen
  2. Context
  3. Wat is het recht op maatschappelijke integratie?
    1. Algemeen: drie vormen
    2. Bijzonderheden
  4. Wie kan gebruik maken van het recht op maatschappelijke integratie?
    1. De 6 toekenningvoorwaarden waaraan de aanvrager van het RMI moet voldoen:
    2. Facultatieve voorwaarde: doorverwijzing naar onderhoudsplichtigen
    3. Verplichte of facultatieve voorwaarde volgens het geval: het GPMI
  5. Welk OCMW is territoriaal bevoegd?
    1. Algemene regel
    2. Uitzonderingen
  6. Het aangesproken OCMW is territoriaal niet bevoegd: wat moet er gebeuren?
  7. Het aangesproken OCMW is territoriaal bevoegd: wat moet er gebeuren?
    1. Nagaan of de persoon voldoet aan de toekenningsvoorwaarden van het RMI
    2. De meest geschikte vorm van het RMI kiezen
    3. Het RMI voor personen onder de 25
    4. Het RMI voor personen vanaf 25
    5. Een beslissing nemen en haar te kennen geven
    6. Het dossier van de persoon regelmatig herzien
  8. De subsidie van de Federale Staat
    1. Leefloon
    2. Tewerkstelling
    3. Personeelskosten
    4. Andere verhoogde toelagen
    5. Gevallen waarin de betaling van de toelage wordt geweigerd
  9. Bijzonderheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
  10. Veelgestelde vragen
  11. Wettelijke basis
  12. Voetnoten
  13. Andere nuttige fiches in verband met het onderwerp
  14. Andere nuttige links

1. Gebruiksaanwijzing en afkortingen

De Technische Fiches zijn bedoeld om de terreindeskundigen een praktische, duidelijke en geactualiseerde informatie te verschaffen over de verschillende vormen van steun en diensten aangeboden door de OCMW’s. Iedere fiche probeert exhaustief te zijn, maar in geval van twijfel is het nochtans aangeraden van andere bronnen te raadplegen.

Alle Technische Fiches staan ter beschikking op de website http://www.ocmw-info-cpas.be//.

Om de verschillende vormen van steun, die zijn opgenomen in de fiches, te kennen, kan u informatie opzoeken zowel via een inventaris als via een alfabetische trefwoordenlijst.

We vestigen de aandacht van de lezer er op dat het belangrijk is van de datum van de laatste actualisering van de fiche na te gaan (zie datum onder de titel van de fiche).

Elke fiche hanteert in het algemeen dezelfde structuur. Na een beschrijving van de context, gaat de fiche verder met het geven van een antwoord op de vragen wat is het?, wie is er rechthebbende? en welk OCMW is er bevoegd?. Vervolgens worden de toepassingsmanieren behandeld, met name in het onderdeel wat moet het bevoegde OCMW doen om de steun toe te kennen? Voor elke vorm van steun wordt er ook een onderdeel besteed aan de staatssubsidie.

Naast iedere technische fiche die een bepaalde vorm van steun behandelt, bestaat er in principe ook een gebruiksvriendelijke fiche.

Deze gebruiksvriendelijke fiche geeft een antwoord op de concrete vragen van gebruikers en is opgesteld in de vorm van “Veelgestelde Vragen”.

We raden deskundigen dan ook aan van de gebruiksvriendelijke fiches te raadplegen. Deze behandelen immers dezelfde onderwerpen als de technische fiches, maar dan vanuit het standpunt van de steunaanvrager. Deze gebruiksvriendelijke fiches kunnen ook dienen als informatiedocument voor het grote publiek.

De informatie die hier wordt aangeboden is geen wettige basis om rechten te doen gelden. Daarvoor verwijzen we naar wetteksten en reglementen.

Afkortingen die worden gebruikt in deze fiche:

De ingekaderde tekst wil de aandacht vestigen op belangrijke bepalingen.

up

2. Context

De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (RMI-wet) is in werking getreden op 1 oktober 2002. Deze wet heeft de wet van 7 augustus 1974 (1) tot instelling van het recht op een bestaanminimum (wet op het bestaansminimum) vervangen.

Het model van sociale bescherming dat de wet op het bestaansminimum in 1974 had ingevoerd, was beperkt tot financiële bijstand. Na de diepgaande economische en sociale veranderingen van de voorbije 25 jaar bleek dit model voorbijgestreefd. Een eenvoudige inkomenswaarborg was niet langer voldoende om de sociale uitsluiting, die een multidimensioneel karakter aanneemt, terug te dringen. In 2002 werd de wet op het bestaansminimum dan ook opgeheven en vervangen door de RMI-wet.

Hoewel de RMI-wet een aantal bepalingen van de oude wet op het bestaansminimum overneemt, geeft het aan de OCMW’s ook een opdracht die heel wat verder gaat dan eenvoudigweg financiële bijstand.

De RMI-wet voert het “recht op maatschappelijke integratie” in en wil op deze manier iedereen in staat stellen om deel uit te maken van de maatschappij. Deze maatschappelijke integratie, vastgelegd in de RMI-wet, kan op verschillende manieren verwezenlijkt worden.

Het hoofddoel is van in de mate van het mogelijke de integratie door tewerkstelling te verwezenlijken. Vanuit het standpunt van de wetgever blijft de toegang tot betaald werk één van de meest zekere manieren om zelfstandigheid te verwerven. De RMI-wet maakt dan ook duidelijk deel uit van de filosofie van de “Actieve welvaartsstaat”.

In dit nieuwe kader vormen OCMW’s niet langer de laatste bescherming tegen sociale uitsluiting, maar zijn ze een soort van “springplank” naar maatschappelijke integratie. Voor sommige personen is het belangrijk om een eerste beroepservaring op te doen, voor anderen ligt de nadruk op het aanvatten van een opleiding of studies met voltijds leerplan en nog anderen zullen een geïndividualiseerd maatschappelijk traject volgen om zich te kunnen integreren in de maatschappij.

Daarnaast is het aantal jongeren dat afhankelijk is van OCMW-steun de voorbije jaren enorm toegenomen. Deze groep is in tien jaar meer dan verdrievoudigd. De wetgever had de bedoeling gehad om deze tendens om te keren door andere perspectieven aan te bieden. In 1993 had de wetgever in de wet op het bestaansminimum reeds de verplichting opgenomen van een contract voor maatschappelijke integratie af te sluiten voor alle jongeren onder de 25 jaar die een bestaansminimum ontvingen. In 2002 werd in de nieuwe wet een recht op maatschappelijke integratie “door tewerkstelling” opgenomen voor jongeren onder de 25 jaar. De wetgever wilde hiermee garanderen dat jongeren, indien mogelijk, van een eerste beroepservaring kunnen genieten of van een opleiding of geïndividualiseerde begeleiding om hen voor te bereiden op hun inschakeling op de arbeidsmarkt.

De RMI-wet heeft nog andere vernieuwingen ingevoerd zoals: de openstelling van het recht voor vreemdelingen die zijn ingeschreven in het bevolkingsregister; een individualisering van de rechten van echtgenoten; de erkenning van een recht voor studenten met een voltijds leerplan; een verhoging van de financiële uitkering; een versterking van de rechten van gebruikers tijdens de onderzoeksprocedure van hun aanvraag; de toekenning van bijkomende middelen aan OCMW’s om de nieuwe opdrachten te verwezenlijken; enz.

In 2016 werd de RMI-wet grondig gewijzigd. Het toepassingsgebied werd namelijk uitgebreid naar subsidiair beschermde personen. Bovendien werden de bepalingen betreffende het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI) herzien en gewijzigd ter bevordering van de afsluiting van dergelijke 'integratiecontracten' om begunstigden te begeleiden in hun socioprofessionele of sociale inschakeling. De OCMW's kregen nieuwe middelen voor de begeleiding van RMI-begunstigden en het begrip 'gemeenschapsdienst' werd opgenomen in de wet (zie fiche 'Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI)').

up

3. Wat is het recht op maatschappelijke integratie?

a: Algemeen: drie vormen

De wetgever heeft niet uitdrukkelijk gedefinieerd wat hij verstaat onder “recht op maatschappelijke integratie”. De memorie van toelichting stelt dit recht voor als een subjectief recht geïntegreerd in een contract met de maatschappij. Een recht dat persoonlijke emancipatie nastreeft door een engagement te vragen van de betrokkene.

Concreet kan het recht op maatschappelijke integratie drie vormen aannemen:

Die drie vormen worden door de OCMW’s gebruikt, al dan niet in combinatie, als middel om het recht op maatschappelijke integratie te verzekeren van personen die voldoen aan de toekenningsvoorwaarden van de wet.

Het GPMI is evenwel geen recht op zich. Het is altijd gekoppeld aan een leefloon, tewerkstelling of een combinatie van beide.

b: Bijzonderheden

De vorm die het recht op maatschappelijke integratie aanneemt, hangt af van de leeftijd van de rechthebbende. De RMI-wet maakt immers een onderscheid tussen twee categorieën rechthebbenden: personen jonger dan 25 jaar en personen vanaf 25 jaar.

De RMI-wet schenkt een bijzondere aandacht aan jongeren van 18 tot en met 24 jaar in de zin dat deze zo snel mogelijk in staat moeten gesteld worden van een zelfstandig bestaan te leiden.

De RMI-wet kent bijgevolg aan personen jonger dan 25 jaar een recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling toe. (2) Dit recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan twee vormen aannemen: ofwel een arbeidsovereenkomst, ofwel een leefloon met een bepaalde vorm van geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI): het GPMI dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst (Zie eveneens de fiches: gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW, GPMI, leefloon).

Vóór de wet van 2016 was het belangrijk om de leeftijd van de persoon na te gaan. Enerzijds omdat een steunaanvrager jonger dan 25 jaar recht heeft op maatschappelijke integratie "door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten" en dit recht op maatschappelijke integratie "door tewerkstelling" kan bestaan uit een "een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst". Anderzijds omdat de verplichting om een GPMI af te sluiten enkel betrekking heeft op steunaanvragers jonger dan 25 jaar. Voor steunaanvragers vanaf 25 jaar was het afsluiten van een GPMI altijd facultatief, tenzij een van de partijen (de betrokkene of het OCMW) erom vroeg.

Sinds de wet van 2016 is het verschil in behandeling tussen het publiek jonger dan 25 jaar en het publiek vanaf 25 jaar veel kleiner geworden, nu het afsluiten van een GPMI in sommige gevallen ook verplicht is voor het publiek vanaf 25 jaar.

up

4. Wie kan gebruik maken van het recht op maatschappelijke integratie?

Om te kunnen genieten van het recht op maatschappelijke integratie, onder welke vorm dan ook, moet de aanvrager voldoen aan bepaalde voorwaarden.

Er zijn zes algemene, cumulatieve en verplichte voorwaarden: de voorwaarden in verband met de nationaliteit, de verblijfplaats, de leeftijdsvoorwaarde, de afwezigheid van bestaansmiddelen, de werkbereidheid en de uitputting van de sociale rechten (zie hieronder (a)).

Hierbij worden in bepaalde gevallen bijzondere voorwaarden toegevoegd: zijn rechten op uitkeringen doen gelden (b) en/of een contract sluiten en naleven dat een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bevat (c).

a: De 6 toekenningsvoorwaarden waaraan de aanvrager van het RMI moet voldoen (3)

Voorwaarde 1: Nationaliteit

De aanvrager van het RMI moet beschikken over de Belgische nationaliteit of behoren tot één van de volgende categorieën:

Voorwaarde 2: Verblijfplaats

De aanvrager moet zijn gewoonlijke en vaste verblijfplaats hebben op het Belgische grondgebied.

Het begrip werkelijke vereblijfplaats is gedefinieerd in heet KB RMI (6). Uit deze definitie vloeit voort dat om te voldoen aan de verblijfsvoorwaarde:

Sinds 9 januari 2016 moet een leefloner het OCMW bovendien voor zijn vertrek op de hoogte brengen van elk verblijf in het buitenland gedurende een week of langer. Hij moet de precieze duur van zijn verblijf en de reden voor het verblijf meedelen. De uitbetaling van het leefloon is gewaarborgd voor deze periode, die in totaal niet langer mag duren dan vier weken per kalenderjaar.

De uitkering van het leefloon wordt wel opgeschort voor verblijven in het buitenland van in totaal meer dan vier weken per kalenderjaar, tenzij het OCMW hierover anders beslist wegens uitzonderlijke omstandigheden die zo'n verblijf rechtvaardigen (7).


Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen de voorwaarde tot toekenning met betrekking tot de nationaliteit en de voorwaarde tot toekenning met betrekking tot de verblijfplaats. De persoon kan voldoen aan de verblijfsvoorwaarde “zelfs al is hij niet ingeschreven in de bevolkingsregisters”, behalve indien het een voorwaarde is voor toegang tot het recht.

Een persoon die behoort tot de categorie “vreemdelingen ingeschreven in het bevolkingsregister” en die ambtshalve geschrapt wordt uit het register, voldoet niet aan de nationaliteitsvoorwaarde. Voor vreemdelingen is de inschrijving in het bevolkingsregister immers een voorwaarde voor toegang tot het recht, ingevoerd door artikel 3, 3° van de RMI-wet.

Een vreemde persoon die nog is ingeschreven is in het bevolkingsregister, maar die niet langer mag verblijven op het grondgebied van het Koninkrijk, vervult daarentegen de verblijfsverplichting niet. Een gewoonlijke en werkelijke verblijfplaats in België in de zin van de wet veronderstelt dat de persoon gemachtigd is om te verblijven op het grondgebied van het Koninkrijk.

Voorwaarde 3: Leeftijd

De aanvrager moet meerderjarig zijn, dit wil zeggen 18 jaar of meer. De wet staat toe van dit begrip uit te breiden naar drie categorieën minderjarigen: de minderjarige(n) die gelijkgesteld zijn met meerderjarigen door het huwelijk, de alleenstaande minderjarigen die één of meerdere kinderen ten laste hebben en de zwangere minderjarigen.

Er is geen leeftijdsgrens om te kunnen genieten van het recht op maatschappelijke integratie maar, een bejaarde heeft recht op de IGO (Inkomensgarantie voor Ouderen) en kan dus beschikken over voldoende middelen. Dit zal in principe de persoon uitsluiten van het recht op maatschappelijke integratie.

Personen met het statuut van verlengde minderjarigheid kunnen zoals meerderjarigen toegang krijgen tot het recht op maatschappelijke integratie.

Voorwaarde 4: Bestaansmiddelen

De aanvrager kan niet beschikken over voldoende middelen, kan hier evenmin aanspraak op maken en is niet in staat van deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven. Om de afwezigheid van voldoende bestaansmiddelen te kunnen evalueren, zal het OCMW verschillende bepalingen in acht moeten nemen op het vlak van inkomensberekening.

Om na te gaan of een persoon beschikt over voldoende bestaansmiddelen, voert het OCMW een berekening van de bestaansmiddelen uit.

Deze berekening dient te gebeuren overeenkomstig artikelen 22 tot 35 van het KB RMI. De algemene omzendbrief van 17 juni 2015 betreffende het RMI legt in detail de verschillende regels uit.

We herhalen enkele aspecten betreffende de berekening van de bestaansmiddelen:

Aspect 1:

De berekening gebeurt op het ogenblik van de aanvraag en op jaarbasis. Het gaat om de netto bestaansmiddelen waarover de aanvrager daadwerkelijk beschikt.

Aspect 2:

Het algemene principe is dat alle bestaansmiddelen (beroepsinkomen, inkomsten uit onroerende goederen, inkomsten uit roerende kapitalen, Belgische of buitenlandse sociale uitkeringen, enz.) in aanmerking genomen worden, behalve indien de Koning deze uitdrukkelijk heeft vrijgesteld.

Aspect 3:

In het KB RMI is de wijze vastgelegd waarop het OCMW rekening moet houden met deze middelen: helemaal niet, gedeeltelijk of volledig. Bij de vrijgestelde middelen (waarmee het OCMW geen rekening kan houden) zitten onder meer: de hulp toegekend door OCMW’s, gezinsbijslag waarvoor de betrokkene de hoedanigheid heeft van bijslagtrekkende voor kinderen krachtens de Belgische sociale wetgeving of een buitenlandse wetgeving, voor zover de betrokkene hen opvoedt en er de totale of gedeeltelijke last van draagt, het onderhoudsgeld ontvangen voor ongehuwde kinderen ten laste van de betrokkene en voor zover deze hen opvoedt, enz. Sommige middelen worden gedeeltelijk in aanmerking genomen, volgens een vaste berekening: onroerende goederen, roerende kapitalen, enz.

Aspect 4:

Het OCMW kan de bestaansmiddelen van de personen waarmee de aanvrager samenwoont in aanmerking nemen en dit binnen de beperkingen bepaald door de Koning. Het KB RMI (8) biedt 4 mogelijkheden:

i) Mogelijkheid 1:

Het OCMW is verplicht (9) van rekening te houden met de bestaansmiddelen van de samenwonende indien het gaat om een gehuwd koppel dat samenleeft of een feitelijk gezin (10), voor zover dat de bestaansmiddelen het bedrag “samenwonende” van het leefloon overschrijdt (namelijk 7.077,88 euro per jaar op 1 juni 2017).

ii) Mogelijkheid 2:

Indien de aanvrager behoort tot de categorie “gezin ten laste”, worden alle bestaansmiddelen van de echtgenoot of levenspartner in aanmerking genomen. (11) Ze moeten berekend worden overéénkomstig de wet. (12)

iii) Mogelijkheid 3:

Het OCMW beschikt over de mogelijkheid (13) van de bestaansmiddelen die hoger liggen dan het bedrag van het leefloon voor een samenwonend persoon geheel of gedeeltelijk in rekening te brengen in geval van samenwonen met één of meerdere meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad. Het gaat dus om samenwonen van de steunaanvrager met zijn vader of moeder (ascendenten van de eerste graad) en/of met zijn meerderjarige kinderen.

iv) Mogelijkheid 4:

In andere gevallen van samenwonen met personen die niet het voordeel van de wet aanvragen, worden de bestaansmiddelen van deze personen niet in aanmerking genomen. (14)

Voorwaarde 5: Werkbereidheid

De aanvrager moet bereid zijn om te werken, behalve indien gezondheids- of billijkheidsredenen hem hiervan weerhouden. De werkbereidheid moet ernstig, efficiënt, in de tijd gespreid zijn en georganiseerd zijn. Ze kan aangetoond worden door een inschrijving als werkzoekende, door het op regelmatige basis zoeken naar werk, door een positieve houding tegenover de werkaanbiedingen van het OCMW, door de deelname aan examens of het volgen van een aanvullende opleiding, enz.

De werkbereidheid moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete mogelijkheden en de persoonlijke inspanningen van de betrokkene. Er moet rekening gehouden worden met de specifieke situatie van de aanvrager, met zijn leeftijd, zijn opleiding, zijn gezondheid, zijn opvoeding, enz.

De gezondheids- of billijkheidsredenen die de aanvrager vrijstellen van de voorwaarde van werkbereidheid staan hieronder in detail beschreven.

i) Gezondheidsredenen

Het OCMW kan de aanvrager die gezondheidsredenen inroept, al dan niet door een medisch attest van de behandelende arts gestaafd, aan een medisch onderzoek onderwerpen dat uitgevoerd wordt door een arts die gemandateerd en betaald door het OCMW. (15) In dit geval meldt de persoon zich op vraag aan bij de arts aangeduid door het centrum, tenzij hij om gezondheidsreden daartoe niet in staat is. De arts gaat na of er gezondheidsredenen door betrokkene kunnen worden ingeroepen. De verplaatsingskosten van de persoon naar de arts worden door het OCMW gedragen volgens de modaliteiten bepaald door het centrum.

Voorbeelden:

ii) Billijkheidsredenen

Het OCMW beoordeelt de billijkheidsredenen in het licht van de omstandigheden.

Voorbeelden:

De wet van 2016 heeft een belangrijke nieuwe bepaling toegevoegd inzake gezondheids- en billijkheidsredenen. Wanneer de persoon recht heeft op het leefloon maar verplicht is een GPMI af te sluiten, is het OCMW voortaan verplicht om het niet-afsluiten van een GPMI te motiveren met gezondheids- of billijkheidsredenen (16).

Voorwaarde 6: Uitputten van sociale rechten

De aanvrager moet zijn rechten op sociale uitkeringen waarop hij krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving aanspraak kan maken hebben uitgeput. Het feit dat van de aanvrager wordt geëist dat hij “zijn rechten doet gelden op de uitkeringen waarop hij krachtens de Belgische of buitenlandse wetgeving recht heeft”, bevestigt het residuair karakter van het recht op integratie.

Het OCMW moet de aanvrager de nodige informatie en raad geven en hem concreet helpen bij het laten gelden van zijn rechten. Indien de persoon zelf zijn rechten niet kan doen gelden (feitelijke toestand), kan het OCMW van rechtswege handelen namens of ten behoeve van de betrokkene. (17)

b: Facultatieve voorwaarde: doorverwijzing naar onderhoudsplichtigen (18)

De RMI-wet stelt overigens ook dat de betrokkene verplicht kan worden om zijn rechten op onderhoudsgeld van onderhoudsplichtige personen te doen gelden. Deze personen zijn beperkt tot de ouders, kinderen, echtgenoot of ex-echtgenoot, adoptant of geadopteerde. Deze voorwaarde is eveneens verbonden met het residuair karakter van het recht op integratie: collectieve solidariteit komt pas in aanmerking na familiale solidariteit.

Het doorsturen naar onderhoudsplichtigen is facultatief: de vraag om de steunaanvrager al dan niet door te verwijzen naar zijn onderhoudsplichtigen, wordt beoordeeld door het OCMW en zal afhangen van de bijzondere omstandigheden van ieder concreet geval (de familiale weerslag en de bestaansmiddelen van de onderhoudsplichtigen).

Om deze mogelijkheid aan te wenden moet het OCMW een sociaal onderzoek uitvoeren bedoeld om enerzijds de solvabiliteit van de onderhoudsplichtigen beoordelen en anderzijds de familiale weerslag van een dergelijke maatregel na te gaan. Volgens de rechtspraak van de Brusselse arbeidsrechtbanken, kan het OCMW, zonder een voorafgaand sociaal onderzoek te hebben uitgevoerd, niet automatisch het leefloon weigeren of intrekken om de eenvoudige reden dat de persoon zijn rechten op onderhoudsgelden zou kunnen doen gelden.

De overeenkomsten over onderhoudsgelden zijn niet tegenwerpbaar aan de OCMW’s. Via deze bepaling is het mogelijk van te vermijden dat overeenkomsten die geen onderhoudsgeld of enkel een symbolisch onderhoudsgeld toestaan, tegenwerpbaar zijn aan het OCMW. Het is de rechter van de arbeidsrechtbank die in laatste instantie zal oordelen of een weigering of intrekking van het recht op het leefloon gerechtvaardigd was, overwegende dat het al dan niet ging om een onrechtmatige echtscheidingsovereenkomst door onderlinge toestemming.

Het OCMW moet de aanvrager de nodige informatie en raad geven en hem concreet helpen bij het laten gelden van zijn rechten. (19)

Indien de persoon zelf zijn rechten ten opzichte van onderhoudsplichtigen niet kan doen gelden, kan het OCMW ook handelen namens en ten behoeve van de betrokkene. (20)

Het feit dat het OCMW de betrokkene kan verplichten om zijn rechten te doen gelden ten opzichte van zijn onderhoudsplichtigen staat los van de mogelijkheid, voor het OCMW, om bij de onderhoudsplichtigen van de betrokkene het toegekende leefloon terug te vorderen. Het recht en de procedure voor de terugvordering staan in detail beschreven in artikel 26 van de RMI-wet en artikelen 42 en volgende van het KB RMI.

c: Verplichte of facultatieve voorwaarde volgens het geval: het GPMI

De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen samengaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.

Zowel voor personen jonger dan 25 jaar als voor personen vanaf 25 jaar wordt een GPMI afgesloten hetzij op verzoek van de betrokkene zelf, hetzij op initiatief van het OCMW.

Dit houdt in dat het afsluiten van een GPMI een mogelijkheid is, die echter een verplichting wordt indien één van de partijen (de betrokkene of het OCMW) hierom verzoekt.

De wet stelt bovendien dat het sluiten van een GPMI verplicht is in meerdere gevallen (21):

i) Geval 1:

Indien het centrum aanvaardt dat, op basis van billijkheidsredenen en met het oog op een verbetering van zijn mogelijkheden op inschakeling in het beroepsleven, de jongere van minder dan 25 jaar een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet.

ii) Geval 2:

Indien het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling van een jongere van minder dan 25 jaar de vorm aanneemt van een GPMI, dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst.

ii) Geval 3:

Wanneer de steunaanvrager jonger dan 25 jaar de afgelopen drie maanden geen aanspraak gemaakt heeft op het recht voor maatschappelijke integratie.

ii) Geval 4:

Wanneer de steunaanvrager van 25 jaar of ouder de afgelopen drie maanden geen aanspraak gemaakt heeft op het recht voor maatschappelijke integratie.

 

Voor personen voor wie het GPMI verplicht is wordt het beoordeeld als een voorwaarde tot verkrijgen van het recht op maatschappelijke integratie (RMI).

 

Om recht te hebben op het RMI, moet de betrokkene bereid zijn om te werken, tenzij gezondheids- of billijkheidsredenen hem hiervan weerhouden (22).
Wanneer het afsluiten van een GPMI verplicht is, moet het OCMW sinds de wet van 2016 eveneens via een gemotiveerde beslissing vastleggen dat de persoon om gezondheids- en billijkheidsredenen niet kan deelnemen aan een GPMI (23).
De motiveringsplicht is dus tweeledig: de motivering met betrekking tot de reden waarom een persoon niet kan deelnemen aan een GPMI verschilt van de motivering met betrekking tot de werkbereidheid. Het OCMW is verplicht om de toepassing van de uitzondering altijd te motiveren (zie fiche 'Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI)').

 

up

5. Welk OCMW is territoriaal bevoegd?

a: Algemene regel:

In principe is het steunverlenend centrum (24) bevoegd, dit wil zeggen het OCMW van de gemeente waar de persoon die de hulp nodig heeft, zijn hoofdverblijfplaats heeft (25).

b: Uitzonderingen:

In bepaalde bijzondere gevallen kunnen andere regels van territoriale bevoegdheid ook gelden:

i) Indien bij het indienen van de aanvraag, de betrokkene zich bevindt in een instelling beschreven in artikel 2 §1 van de wet van 1965

Deze paragraaf gaat over instellingen zoals erkende rusthuizen, psychiatrische ziekenhuizen, etc. Het OCMW van de gemeente waar de persoon voor zijn hoofdverblijf is ingeschreven in het bevolking- of vreemdelingenregister is bevoegd (26). Er wordt rekening gehouden met de inschrijving op het ogenblik van de opneming van de persoon in de instelling. Indien er geen inschrijving is van hoofdverblijf op het ogenblik van de opneming in de instelling, is de algemene regel van het steunverlenend centrum van toepassing. Wanneer een persoon tijdens zijn verblijf in een instelling bedoeld in artikel 2, § 1 van de wet van 1965 achtereenvolgens en zonder onderbreking wordt opgenomen door verscheidene instellingen, blijft hetzelfde OCMW territoriaal bevoegd om steun te verlenen. (27)

ii) Indien de aanvrager dakloos is en niet verblijft in een instelling:

Het OCMW van de gemeente waar de aanvrager zich bevindt, is bevoegd, dit wil zeggen de plaats waar de betrokkene zijn feitelijke verblijfplaats (28) heeft.

iii) Indien de aanvrager studies met voltijds leerplan volgt en jonger is dan 25 jaar:

Het OCMW van de gemeente waar de student op het ogenblik van de aanvraag zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats heeft in het bevolking- of vreemdelingenregister, is bevoegd. Dit OCMW blijft bevoegd voor de volledige ononderbroken duur van de studies. (29) De territoriale bevoegdheid voor studenten staat ook in detail beschreven in de fiche “GPMI studies met voltijds leerplan”.

up

6. Het aangesproken OCMW is territoriaal niet bevoegd: wat moet er gebeuren? (30)

Indien het OCMW een steunaanvraag ontvangt waarvoor het zich niet bevoegd acht, dient het als volgt te handelen (31):

Zolang de reden van het doorsturen niet werd meegedeeld aan de aanvrager en de aanvraag niet is verstuurd, blijft het eerste OCMW verplicht om de aanvraag te behandelen en dient het, indien de voorwaarden zijn vervuld, de steun toe te kennen.

Indien het tweede OCMW zich ook territoriaal onbevoegd verklaart, dient het dit onmiddellijk te melden aan de POD MI. Concreet moet deze een aanvraag indienen bij de Dienst Bevoegdheidsconflicten van de POD MI om een voorlopig bevoegd centrum te bepalen en dit binnen de vijf werkdagen (33) volgend op de ontvangstdatum van de aanvraag verstuurd door het eerste OCMW.

Sinds 1 augustus 2015 moet de bepaling van de voorlopige bevoegdheid aangevraagd worden via een interactief modelformulier dat beschikbaar is op de website van de POD MI (34).

De Minister maakt zijn beslissing, in principe onverwijld, over aan het OCMW dat is aangeduid om te beslissen over de steunaanvraag.

Het OCMW dat op deze manier wordt aangewezen moet onmiddellijk contact opnemen met de steunaanvrager om een snelle behandeling van de aanvraag mogelijk te maken en dit vanaf de datum van de originele aanvraag.

De andere OCMW’s betrokken in het bevoegdheidsconflict ontvangen ter informatie van de Minister een eensluidend afschrift van zijn beslissing.

Het OCMW aangeduid door de Minister conform deze procedure is bevoegd om een beslissing te nemen over de steunaanvraag.

up

7. Het aangesproken OCMW is territoriaal bevoegd: wat moet er gebeuren?

Indien een persoon zich aandient bij een OCMW voor een aanvraag van het recht op maatschappelijke integratie en nadat het OCMW zijn territoriale bevoegdheid is nagegaan, moet het rekening houden met de volgende punten:

a: Nagaan of de persoon voldoet aan de toekenningvoorwaarden van het RMI

Het OCMW gaat na of de persoon voldoet aan alle toekenningvoorwaarden (Zie “Wie kan gebruik maken van het recht op maatschappelijke integratie?”). Voor de controle van bepaalde elementen in de voorwaarden, beschikken OCMW’s over een beoordelingsmarge. Vanaf het ogenblik dat de persoon voldoet aan alle toekenningsvoorwaarden, kan hij recht hebben op het RMI.

Bij het indienen van een aanvraag moet het OCMW steeds in eerste instantie nagaan of de persoon recht heeft op het RMI. Pas daarna zal het zijn rechten onderzoeken in het kader van de maatschappelijke dienstverlening.

In een tweede fase wordt de vorm bepaald die het RMI zal aannemen in ieder specifiek geval.

b: De meest geschikte vorm van het RMI kiezen

Deze keuze moet ingegeven worden, in overleg met de persoon, door het doel om de maatschappelijke integratie en participatie te maximaliseren (Zie fiches: gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW, GPMI, leefloon). De vorm die het recht op maatschappelijke integratie aanneemt, zal in het bijzonder afhangen van de leeftijd van de persoon en de verplichting om al dan niet een GPMI te sluiten.

c: Het RMI voor personen onder de 25

Artikel 6 van de RMI-wet stelt dat “Iedere meerderjarige persoon jonger dan 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen de drie maanden vanaf de datum van de beslissing van het centrum dat de persoon voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.”

In principe dient het OCMW het RMI door tewerkstelling concreet vorm te geven binnen een termijn van drie maanden. Sinds de wet van 2016 gaat het om een termijn van drie maanden vanaf de beslissing van het centrum dat de persoon voldoet aan de in de wet gestelde voorwaarden, en niet meer vanaf de datum van indiening van de steunaanvraag.

We wijzen er nogmaals op dat de verplichting die rust op het OCMW een middelenverbintenis is en geen resultaatsverbintenis. Het OCMW moet alle middelen gebruiken waarover het beschikt, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid, om de inschakeling van de jongere op de arbeidsmarkt mogelijk te maken. De RMI-wet schenkt echter geen werkelijk subjectief recht aan tewerkstelling. Bij een geschil zal de arbeidsrechtbank de ondernomen stappen moeten beoordelen alsook de inspanningen die het OCMW heeft geleverd om zijn opdracht uit te voeren.

Hoe zit het nu met de verschillende modaliteiten voor de uitvoering van een RMI door tewerkstelling? Het RMI “door tewerkstelling” kan twee vormen aannemen: een arbeidsovereenkomst of de toekenning van een leefloon dat samengaat met een GPMI “dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst.

In functie van de persoonlijke situatie van de jongere zal het OCMW voor één van beide vormen kiezen. Voor bepaalde jongeren zal beroepservaring in het kader van een arbeidsovereenkomst niet onmiddellijk mogelijk zijn. Het OCMW zal dan kiezen voor de tweede vorm van het RMI door tewerkstelling: “het GPMI dat binnen een bepaalde periode moet leiden tot een arbeidsovereenkomst”. Dit GPMI moet de kansen van de jongeren verhogen om op termijn tewerkgesteld te worden. Met het oog op tewerkstelling geeft het vaste vorm aan het traject van professionele inschakeling.

Dit zijn de twee vormen waarin het recht op maatschappelijke integratie toegekend kan worden aan een jongere onder de 25 jaar, behalve indien hij studies volgt met voltijds leerplan of indien hij niet kan werken of geen opleiding kan volgen omwille van gezondheids- of billijkheidsredenen.  Sinds de wet van 2016 zal het afsluiten van een GPMI met andere doelen dan studies met voltijds leerplan of dat leidt tot een arbeidsovereenkomst voortaan altijd overwogen moeten worden met de jongere. De wet van 2016 bepaalt immers dat het afsluiten van een GPMI verplicht is voor iedere steunaanvrager die de voorbije drie maanden geen aanspraak gemaakt heeft op het RMI (35).

d: Het RMI voor personen vanaf 25

Voor personen vanaf 25 jaar kan het recht op maatschappelijke integratie twee vormen aannemen: een leefloon, al dan niet gekoppeld aan een GPMI, of tewerkstelling gekoppeld aan een arbeidsovereenkomst.

Het gaat hier niet om “RMI door tewerkstelling”. Personen vanaf 25 jaar genieten niet van het recht om binnen de drie maanden een baan voorgesteld te krijgen die is aangepast aan hun persoonlijke situatie en hun bekwaamheden. Daarnaast genieten ze evenmin van een GPMI dat binnen een bepaalde periode leidt naar een arbeidsovereenkomst. Dit type GPMI is immers één van de vormen van het RMI door tewerkstelling voor jongeren onder 25 jaar die van dit recht kunnen genieten.

Hoewel de wet hen geen werkelijk “recht op tewerkstelling” toekent, kunnen personen vanaf 25 jaar genieten van het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van tewerkstelling (arbeidsovereenkomst). Ze hebben ook recht op een leefloon, dat al dan niet samengaat met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.

Sinds de wet van 2016 moet de toekenning van het leefloon aan iedere persoon van 25 jaar of ouder verplicht gepaard gaan met een GPMI als de persoon gedurende de drie maanden voorafgaand aan de indiening van zijn steunaanvraag geen aanspraak gemaakt heeft op het recht op maatschappelijke integratie (36).

De verschillende vormen (leefloon, tewerkstelling, GPMI) die het RMI kan aannemen, worden besproken in aparte fiches.

e: Een beslissing nemen en haar te kennen geven (37)

Het OCMW beslist zo snel mogelijk en uiterlijk binnen een termijn van 30 dagen na de ontvangst van de aanvraag.

De kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene moet gebeuren binnen de 8 dagen volgend op de beslissing, bij aangetekende zending of tegen ontvangstbewijs. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs zijn doorslaggevend.

Voor meer details over de procedure: Zie fiche “procedure voor een steunaanvraag”.

f: Het dossier van de persoon regelmatig herzien

Met het oog op een eventuele herziening moet de betrokkene onmiddellijk aangifte doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het hem toegekende bedrag of op zijn situatie als rechthebbende.

Met hetzelfde oogmerk moet het centrum geregeld, en minstens om het jaar, nagaan of de toekenningvoorwaarden vervuld blijven. (38)

up

8. De subsidie van de Federale Staat

Inzake subsidies maakt de RMI-wet (39) een onderscheid tussen het leefloon (a), tewerkstelling (b) GPMI's (c) en personeelskosten (d). Bovendien kent de RMI-wet enkele andere verhoogde subsidies (e) toe. De weigering van betaling van de subsidie wordt uiteengezet in punt (f).

a: Leefloon

Voor het leefloon bedraagt de subsidie 55, 65 of 70% van het leefloonbedrag. Dit percentage hangt af van het aantal rechthebbenden.

De subsidies van 65 en 70% worden voor de eerste maal toegekend indien de drempel van 500 of 1.000 rechthebbenden (ten laste van eenzelfde OCMW) wordt overschreden en op voorwaarde dat het aantal rechthebbenden met tenminste 5% is toegenomen in vergelijking met het voorgaande jaar.

De toelagen van 60 en 65% worden verminderd met 1% per jaar indien het aantal rechthebbenden in de loop van het voorlaatste jaar daalt onder de drempel van 500 of 1.000, en totdat het de subsidieniveaus bereikt van respectievelijk 50% en 60% van het bedrag van het leefloon. Deze vermindering met 1% per jaar wordt niet toegepast wanneer de daling van het aantal rechthebbenden minder bedraagt dan 3% ten opzichte van het voorgaande jaar.

Wat de terugvordering betreft, zijn de OCMW's verplicht om hun beslissingen tot toekenning, weigering of herziening van het RMI aan de Minister mee te delen binnen de termijn opgenomen in artikel 21, § 6, eerste lid, van de RMI-wet, namelijk een termijn van acht dagen volgend op het einde van de maand waarin de beslissing genomen is.

De beslissingen worden ofwel opgestuurd door middel van formulieren, ofwel via geïnformatiseerde weg.

 

b: Tewerkstelling

Op het gebied van tewerkstelling beschikt de OCMW's momenteel over 3 subsidies. De eerste twee betreffen de rechtstreekse financiering van de loonlast voor de werkgever en richten zich enerzijds op de maatregel in “artikel 60 §7” en anderzijds op de financiële tussenkomst. De derde betreft een bijkomende toelage voor de begeleiding en/of de opleiding van de werknemer in een privé-onderneming (begeleidingspremie). (Voor meer details, zie fiche “gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW”)

i) Indien het OCMW optreedt als werkgever met toepassing van artikel 60 § 7 van de OW, heeft het recht op een subsidie gelijk aan het leefloon voor categorie 3 “Gezin ten laste” (met andere woorden het hoogste bedrag). Deze subsidie blijft enkel verschuldigd indien het gaat om voltijdse tewerkstelling. Verder blijft deze verschuldigd tot het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokkene in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt.

Indien de afgesloten arbeidsovereenkomst op basis van artikel 60 § 7 van de OW van toepassing is op een deeltijdse tewerkstelling, bedraagt de subsidie 500 euro per maand, beperkt tot het brutoloon van de werknemer. (40) Opgelet, de duur van een deeltijdse arbeidsovereenkomst bij eenzelfde werkgever mag in principe niet meer dan 6 maanden bedragen.

De subsidie wordt verhoogd met 25% tot het maximale bedrag van de bruto loonkost van de tewerkgestelde persoon indien deze jonger is dan 25 jaar en indien de overeenkomst “artikel 60 §7 van de OW” zijn recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling verwezenlijkt. Deze subsidie blijft verschuldigd tot het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokkene in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt.

Wanneer het OCMW in toepassing van artikel 60, § 7 van de OW een rechthebbende tewerkstelt en die persoon ter beschikking stelt van een initiatief voor sociale economie (41), dan komt het bedrag van de subsidie overeen met het bedrag van het brutoloon van de werknemer, met een maximum van 25.022,97 EUR op jaarbasis (42) (voor meer details, zie fiche 'Gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW').

ii) Bij tewerkstelling krachtens artikel 9 of 13 van de RMI-wet, dit wil zeggen een inschakeling in het kader van tewerkstelling van het type “Doorstromingsprogramma”, “Activaplan”, “SINE” of “Invoeginterim”, is een subsidie voorzien om een deel van de loonlast te dekken. Het bedrag en de duur van de subsidie evenals de toegangsvoorwaarden worden voor elk van de 4 types tewerkstelling die hierboven zijn vermeld bepaald door Koninklijke Besluiten. (Voor meer details, zie fiche “gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW”)

iii) Wanneer het OCMW een overeenkomst afsluit in toepassing van artikel 61 van de OW voor de omkadering en/of opleiding van een werknemer die tewerkgesteld is binnen een privé-bedrijf, is er eveneens een subsidie (begeleidingspremie) van 250 euro (voor voltijdse tewerkstelling) verschuldigd. (43) De modaliteiten en duur van de toekenning zijn vastgelegd in een koninklijk besluit. (Voor meer details, zie fiche “gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW”).

c: GPMI's

De hervorming van 2016 heeft de subsidiëring van de GPMI's gewijzigd. Zo zijn de subsidies betreffende het GPMI met betrekking tot opleiding en het GPMI met betrekking tot studies met voltijds leerplan, die sinds 2002 opgenomen waren in artikel 33 en 34 van de RMI-wet, opgeheven door de wet van 2016 en vervangen door een nieuwe bijzondere subsidie die ingevoerd werd door de wet van 2016 (44).
Deze subsidie bedraagt 10% van het bedrag van het toegekende leefloon en is bedoeld om de begeleidings- en activeringskosten te dekken.

De subsidie is verschuldigd in 4 mogelijke gevallen:
•    wanneer de steunaanvrager nog geen GPMI afgesloten heeft (eerste subsidie)
•    wanneer de steunaanvrager een GPMI 'studies met voltijds leerplan' afgesloten heeft
•    wanneer de steunaanvrager al eens een GPMI afgesloten heeft maar bijzonder ver verwijderd is van een maatschappelijke en/of socioprofessionele integratie (subsidie verlenging)
•    wanneer de steunaanvrager al eens een GPMI afgesloten heeft maar bijzonder kwetsbaar is, een bijzondere aandacht nodig heeft en in de voorbije 12 maanden geen aanspraak gemaakt heeft op het RMI

Deze subsidie is aan het OCMW verschuldigd, ongeacht of het GPMI dat met de gebruiker afgesloten is verplicht of facultatief is.

De subsidie moet gebruikt worden om de doelstelling te halen waarvoor de subsidie gecreëerd werd, namelijk de begeleidings- en activeringskosten in het kader van het GPMI dekken.

De duur van een GPMI moet verband blijven houden met het project dat met de persoon overeengekomen werd en houdt niet direct verband met de duur van de eventueel verschuldigde bijzondere subsidie (zie fiche 'Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI)').

d: Personeelskosten

Artikel 40 van de RMI-wet stelt dat: “Een toelage aan het centrum wordt verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten per dossier waarvoor het centrum een staatstoelage ontvangt naar aanleiding van de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling. Deze toelage bedraagt 250 euro op jaarbasis en wordt berekend in functie van het aantal dagen dat het centrum voormelde staatstoelage ontvangt.”

De subsidie werd verhoogd en bedraagt momenteel, 470 euro per jaar per dossier (bedrag vanaf 1 januari 2016) (45).

Uit deze bepaling volgt dat:

Het KB RMI bepaalt, in zijn artikel 60, de toekenningvoorwaarden en – modaliteiten van de subsidie voor de personeelskosten:

Het OCMW wijst deze middelen toe:

De subsidie mag de brutoloonlast dekken, evenals de werkingskosten, met inbegrip van de opleidingskosten en de kosten voor de aankoop van materieel voor dit bijkomend personeel.

Opgelet: de werkingskosten mogen niet meer bedragen dan één derde van de subsidie.

Ieder jaar moet het OCMW een verslag opmaken over de besteding van de subsidie en daarbij een kopie voegen van de samenvatting van de evaluatie van de integratiecontracten en de resultaten betreffende tewerkstelling, waarvan sprake in artikel 18 van het KB RMI.

e: Andere verhoogde toelagen

f: Gevallen waarin de betaling van de toelage wordt geweigerd (50)

Bij een met redenen omklede beslissing kan de minister in twee gevallen weigeren de subsidie te betalen of beslissen deze te verminderen:

i) Geval nr. 1:

Indien het verslag opgesteld ten gevolge van het sociaal onderzoek niet vermeldt dat de verschillende voorwaarden tot toekenning van het leefloon of de realisatie van de tewerkstelling vervuld zijn;

ii) Geval nr. 2:

Indien het centrum de bepalingen van deze wet met betrekking tot de terugvordering van het leefloon niet heeft nageleefd.

Verder kan de minister bij een met redenen omklede beslissing weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen, wanneer zulks herhaaldelijk voorkomt, indien het OCMW zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om op te treden en krachtens een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan veroordeeld wordt tot de toekenning van het leefloon. Deze sanctie gaat in op de datum van de hulpaanvraag en eindigt ten laatste drie jaar na de datum van de rechterlijke beslissing.

Tegen de beslissing van de minister kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan beroep worden ingesteld bij de Raad van State.

De inspectiedienst van de POD MI is eveneens belast met de controle van de uitvoeringsvoorwaarden van GPMI's. Indien blijkt dat het GPMI niet uitgevoerd werd overeenkomstig de wettelijke voorwaarden, dan is het OCMW verplicht om de ontvangen bijzondere subsidies terug te betalen totdat er een nieuw contract afgesloten is dat wel voldoet aan de wettelijke voorwaarden.

up

9. Bijzonderheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Er zijn geen bijzonderheden inzake het RMI.

up

10. Veelgestelde vragen

Behoudt een student die in het kader van het Erasmusprogramma van de Europese Unie een tijdje naar het buitenland gaat zijn leefloon en houdt men bij de berekening van de bestaansmiddelen rekening met de in dat kader toegekende beurs?

Aangezien het leefloon niet naar het buitenland kan gaan als sociale uitkering, wordt de betaling van het leefloon geschorst als de begunstigde langer dan een maand in het buitenland verblijft. In uitzonderlijke omstandigheden kan het OCMW het leefloon echter blijven uitbetalen gedurende een langer verblijf in het buitenland.

Wanneer een student gedurende een bepaalde periode in het buitenland studeert in het kader van het Erasmusprogramma, moet het OCMW in ieder individueel concreet geval nagaan of het leefloon, rekening houdend met de wettelijke voorschriften, nog toegekend kan worden. Het OCMW gaat na of de aanvrager van het leefloon zijn gebruikelijke woonplaats in België behoudt (hetzij bij zijn ouders, hetzij in een studentenkamer), of hij een inschrijving in een onderwijsinstelling van de Gemeenschappen behoudt en of het verblijf in het buitenland kadert in het GPMI.

Als het leefloon uitbetaald blijft worden, kan de Erasmusbeurs die in het kader van het Erasmusprogramma toegekend wordt door de Gemeenschappen, met de steun van de Europese Unie, vrijgesteld worden bij de berekening van de bestaansmiddelen.


Kunnen begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie die in voorwaardelijke vrijheid gesteld zijn een leefloon ontvangen?

Ja, de begunstigde van het recht op maatschappelijke integratie die in voorwaardelijke vrijheid gesteld is, kan een leefloon ontvangen. De betaling van het leefloon wordt immers hervat bij een voorwaardelijke invrijheidstelling.


Moet een persoon die geniet van het recht op maatschappelijke integratie eerst een leefloon ontvangen vooraleer hij in dienst genomen kan worden in het kader van een arbeidsovereenkomst?

Een persoon die geniet van het recht op maatschappelijke integratie moet niet echt het leefloon ontvangen hebben gedurende tenminste een dag, een week of een maand vooraleer hij in dienst genomen kan worden in het kader van een arbeidsovereenkomst. Het volstaat dat hij op het ogenblik van de aanwerving voldoet aan alle nodige voorwaarden om recht te hebben op het recht op maatschappelijke integratie (nationaliteit, leeftijd, verblijfplaats, geen of onvoldoende bestaansmiddelen, arbeidsbereidheid, zijn rechten doen gelden op Belgische of buitenlandse sociale wetgeving, enz.).


Welk statuut heeft een persoon die tewerkgesteld is in het kader van het recht op maatschappelijke integratie?

Een persoon die recht heeft op maatschappelijke integratie en die tewerkgesteld is, is een werknemer en niet langer een rechthebbende op het leefloon.


Hij voert zijn werk uit in het kader van een arbeidsovereenkomst. De tewerkstellingen waarvoor het OCMW een financiële tegemoetkoming toekent (activeringsprogramma’s) of waarvoor het een subsidie ontvangt als werknemer of begeleider (artikel 60 §7 en artikel 61 van de OW) worden eveneens geregeld door een arbeidsovereenkomst. Het feit dat de tewerkstelling gesubsidieerd is, heeft geen enkele invloed op het statuut als werknemer.


Enkel de werknemer die een leefloon ontvangt als aanvulling op een lager loon dan het leefloon is zowel werknemer als rechthebbende op het leefloon.

up

11. Wettelijke basis

a: Wetten en koninklijke besluiten

Wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (B.S. 31.7.2002, inforum nr. 1766089), die meermaals gewijzigd werd, met name door bepaalde wetten die hieronder vermeld staan.

KB van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (B.S. 31.7.2002, inforum nr. 178496), dat meermaals gewijzigd werd, met name door de hieronder vermelde bepalingen.

Programmawet van 26 december 2015 tot invoering van paragraaf 5 in artikel 23 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 30.12.2015, inforum nr. 296805)

Wet van 21 juli 2016 houdende wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 02.08.2016, inforum nr. 302224)

KB van 3 oktober 2016 tot wijziging van het KB van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 11.10.2016, inforum nr. 304404)

KB van 20 december 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2004 tot verhoging van de toelage verleend aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn als tegemoetkoming in de personeelskosten zoals bedoeld in artikel 40 van de wet betreffende het recht op de maatschappelijke integratie (B.S. 11.01.2017, inforum nr. 306859)

Wet van 21 november 2016 tot bevordering van de integratie van erkende vluchtelingen en subsidiair beschermden in het kader van de opvolging na de asielprocedure (B.S. 13.12.2016, inforum nr. 306001)

b: Andere

Algemene omzendbrief van 17 juni 2015 – wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (inforum nr. 287336) (deze omzendbrief vervangt de vroegere algemene omzendbrief RMI van 6 september 2002).

Omzendbrief van 14 december 2004 – Wijzigingen met ingang vanaf 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie (Inforum nr. 198727)

Omzendbrief van 21 december 2004 – Wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie: aanvulling bij de omzendbrief van 14.12.2004 van de Dienst OCMW-Wetgeving (Inforum nr. 199021)

Omzendbrief van 7 mei 2007 betreffende de wet van 26 oktober 2006 tot wijziging van de wet op het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een OCMW levert voor de integratie van daklozen (Inforum nr. 219204)

Omzendbrief van 5 augustus 2014 betreffende de interpretatie van art. 3, 3°, 2e streepje van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en van art. 57quinquies van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (inforum nr. 286008)

Omzendbrief van 12 oktober 2016 betreffende de wet van 21 juli 2016 houdende wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (inforum nr. 304503)

Omzendbrief van 12 januari 2016 betreffende het recht op maatschappelijke integratie in het kader van de wet van 26 mei 2002 in geval van verblijf in het buitenland (artikel 23, § 5) - opheffing van artikel 38 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (inforum nr. 297557)

Omzendbrief van 1 juni 2017 – aanpassing van de bedragen die tot de federale wetgeving met betrekking tot het maatschappelijk welzijn behoren, op 1 jujni 2017 (Inforum n°185733)

up

12. Voetnoten

(1) De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, opgeheven.

(2) Artikel 6 van de RMI-wet.

(3) Artikel 3 van de RMI-wet.

(4) Aangezien dit deel van de nationaliteitsvoorwaarde nogal ingewikkeld is, kunnen we deze voorwaarde niet samenvatten in dit document. We verwijzen dus enerzijds naar pagina 14 tot 16 van de algemene omzendbrief van 17 juni 2015 betreffende de RMI-wet en anderzijds naar de omzendbrief van 5 augustus 2014 betreffende de interpretatie van art. 3, 3°, 2e streepje, van de RMI-wet en van art. 57quinquies van de OW.

(5) Artikel 2 van de wet van 21 juli 2016 houdende wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, dat artikel 3, 3° van de RMI-wet aanvult.

(6) Artikel 2 van het KB RMI.

(7) Artikel 23, § 5 van de RMI-wet en omzendbrief van 12 januari 2016 betreffende het recht op maatschappelijke integratie in het kader van de wet van 26 mei 2002 in geval van een verblijf in het buitenland.

(8) Artikel 34 van het KB RMI.

(9) Artikel 34 §1 van het KB RMI.

(10) Twee personen die samenleven als koppel vormen een feitelijk gezin. De definitie van “feitelijk gezin” komt overeen met de verandering van de gewoonten, aangezien het niet langer uitsluitend gaat om een “man en een vrouw die samenleven alsof ze gehuwd waren".

(11) Artikel 34 §4 van het KB RMI.

(12) Artikel 16 van het KB RMI.

(13) Artikel 34 §2 van het KB RMI.

(14) Artikel 34 §2 van het KB RMI.

(15) Artikel 6, § 4 van het KB RMI.

(16) Artikel 10 en 13, § 4 van de RMI-wet.

(17) Artikel 4 §3 en 17 van de RMI-wet.

(18) Artikel 4 van de RMI-wet.

(19) Artikel 17 van de RMI-wet.

(20) Artikel 4, § 3 van de RMI-wet.

(21) Artikel 11, § 2 en 13, § 1 van de RMI-wet.

(22) Artikel 3, 5° van de RMI-wet.

(23) Artikel 10 en 13, § 4 van de RMI-wet.

(24) Artikel 1, 1° van de wet van 1965.

(25) De hoofdverblijfplaats is de plaats waar een gezin of alleenstaande gewoonlijk verblijft. Dit is de plaats waar men gedurende het grootste deel van het jaar verblijft. De bepaling van de hoofdverblijfplaats gebeurt op basis van een feitelijke situatie.

(26) Artikel 2, § 1 van de wet van 1965.

(27) Artikel 2, § 3 van de wet van 1965.

(28) Artikel 2, § 7 van de wet van 1965.

(29) Artikel 2, § 6 van de wet van 1965.

(30) KB bevoegdheidsconflict.

(31) Artikel 58, §3 van de wet van 1976; artikel 18, §3 wet RMI; KB van 20 maart 2003 tot vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van 15, vierde lid van de wet van 1965; omzendbrief van 8 april 2003: oplossing van bevoegdheidsconflicten tussen OCMW’s (inforum nr. 185186).

(32) Met 'kalenderdag' bedoelen we elke dag van de week, dus ook zaterdagen en zon- en feestdagen.

(33) De werkdagen zijn maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag, behalve bij feestdagen. Zaterdag en zondag worden niet beschouwd als werkdagen in België, aangezien de meeste diensten gesloten zijn.

(34) Omzendbrief van 1 augustus 2015 betreffende de oplossing van bevoegdheidsconflicten tussen OCMW’s [en interactief formulier: http://www.mi-is.be/sites/default/files/documents/cpasconflit.pdf] (inforum nr. 293688).

(35) Artikel 11, § 2 van de RMI-wet.

(36) Artikel 13, § 1 van de RMI-wet.

(37) Artikel 21, §1 van de RMI-wet.

(38) Artikel 22 § 1 van de RMI-wet.

(39) Artikel 32 tot 43/3 van de RMI-wet.

(40) Artikel 36 van de RMI-wet en het KB van 11 juli 2002 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden, het bedrag en de duur van de toelage, verstrekt aan OCMW’s, voor een deeltijdse tewerkstelling met toepassing van artikel 60 § 7 van de OW.

(41) KB van 11 juli 2002 tot toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de OCMW’s voor specifieke initiatieven, gericht op de sociale inschakeling, binnen de sociale economie en MB van 10 oktober 2004 tot vaststelling van de lijst van de initiatieven voor sociale economie met het oog op de toekenning van een verhoogde staatstoelage voor specifieke initiatieven, gericht op sociale inschakeling, binnen de sociale economie.

(42) Het oorspronkelijke bedrag van 18.592 EUR werd verhoogd naar 25.022,97 EUR voor de Brusselse OCMW's via de ministeriële omzendbrief van 30 maart 2017 betreffende de verdeling voor 2017 van de middelen voortvloeiend uit de zesde staatshervorming in toepassing van artikel 60, § 7 van de OW.

(43) Artikel 38 van de RMI-wet.

(44) Zie artikel 9 van de wet van 2016 en het nieuwe artikel 43/2 van de RMI-wet.

(45) Koninklijk besluit van 20 december 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2004 tot verhoging van de toelage verleend aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn als tegemoetkoming in de personeelskosten zoals bedoeld in artikel 40 van de wet betreffende het recht op de maatschappelijke integratie.

(46) Artikel 41 van de RMI-wet zoals gewijzigd door de wet van 26 oktober 2006 (B.S. 30.03.2007)

(47) Artikel 42 van de RMI-wet.

(48) Artikel 43 van de RMI-wet.

(49) Artikel 43/3 van de RMI-wet ingevoegd door de wet van 21 november 2016 tot bevordering van de integratie van erkende vluchtelingen en subsidiair beschermden in het kader van de opvolging na de asielprocedure (B.S. 13.12.2016).

(50) Artikels 45 en 46 van de RMI-wet.

up

13. Andere nuttige fiches in verband met het onderwerp

up

14. Andere nuttige fiches in verband met het onderwerp

 

https://www.mi-is.be/nl/wetgeving